Altijd te laat
Hoe de overheid de problemen op de arbeidsmarkt in het onderwijs steeds weer verergert
Bij overschotten en tekorten aan leraren reageert de overheid altijd te laat. En verergert ze de problemen in plaats van ze op te lossen. Kan dat misschien een keer anders? Het Onderwijsblad blikt vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw terug op de ontwikkelingen in de onderwijsarbeidsmarkt.
Een randstad-probleem is het lerarentekort nu allang niet meer. Bij basisschool de Blauwe Morgenster in Midden Beemster worden leerlingen al naar huis gestuurd bij gebrek aan invallers. Het openbaar onderwijs in Enschede heeft daar al vaker last van.
Het tekort – nu aan invallers en straks aan vast personeel - leidt tot paniek en noodmaatregelen. Klassen samenvoegen, gepensioneerden inschakelen. Pabo’s in de randstad werken samen met schoolbesturen en geven baangaranties af voor wie de eindstreep haalt. Grote steden werken met bonussen voor wie wil komen lesgeven. Roc’s starten een pre-pabojaar om de tot stilstand gekomen doorstroom van hun studenten naar de pabo te herstellen.
Vrijwel alle schoolbesturen merken de snelheid waarmee het lerarentekort zich uitbreidt. Eerst bij de invallers. “Ontvingen wij een paar jaar terug op jaarbasis zomaar tachtig open sollicitaties waarvan we mensen uit voorzorg op de vervangingslijst zetten, nu is dat aantal aanzienlijk afgenomen”, vertelt John Keunen, voorzitter van het college van bestuur van Fedra in de IJmond, aan het Noordhollands Dagblad.
Door de krimp sluiten nog ieder jaar tientallen basisscholen en ziet het voortgezet onderwijs dit jaar minder brugklassers. Maar ondanks minder kinderen zijn er toch veel te weinig leerkrachten. Dat komt door de pensioengolf onder oudere leraren, in combinatie met te weinig afgestudeerden van de pabo en datzelfde bij bepaalde vakken in het voortgezet onderwijs. Hierdoor zullen er de komende jaren veel te weinig jonge docenten zijn om de plaatsen van de ouderen op te vullen. Duizenden, schatten de arbeidsmarktexperts.
Hadden we dat kunnen voorzien? Ja. Hadden we er iets aan kunnen doen? Ja. Waarom gebeurde dat dan niet? Omdat de overheid altijd te laat reageert. En vervolgens vaak de problemen verergert in plaats van oplost.
Het gaat om vraag naar en aanbod van leraren. Voor de vraag is het aantal leerlingen allesbepalend. Hofleverancier van kinderen zijn de geboorten, en die schommelen. De afgelopen decennia rondom de 200.000. De effecten zijn vier jaar later voelbaar in de kleuterklassen. Tienduizend kleuters meer of minder zijn pakweg 250 juffen meer of minder. Ook in alle daaropvolgende jaren. Meer of minder immigratie telt ook mee, maar is uiteindelijk een rimpeling ten opzichte van het geboortecijfers. Die ontwikkeling kent een duidelijke babyboom van 1946 tot midden jaren 1964, met een kleine piek rond 2000, wat wel de ‘baby-boom-echo’ wordt genoemd. Daartussen en daarna keldert het geboortecijfer.
Hoe lang jongeren onderwijs volgen is wél een belangrijke factor. Sinds de Mammoetwet stroomden meer jongeren door naar het hoger onderwijs en groeide het mbo. Inmiddels gaat vrijwel honderd procent van alle jongeren tot achttien naar een of andere vorm van onderwijs.
Vervolgens komt bij de vraag naar leraren de overheid om de hoek kijken. Kleinere of grotere klassen, bezuinigingen of investeringen in de uitgaven aan onderwijs, seniorenregelingen of steun voor starters. Zo draait de overheid steeds aan de knoppen als het om de vraag naar leraren gaat.
Bij het aanbod speelt de aantrekkelijkheid van het beroep een rol. Het vak zelf kent een grote aantrekkingskracht, terecht, want het is een leuk vak. Maar zetten jongeren die in het onderwijs willen werken die keuze daadwerkelijk om in een aanmelding voor de lerarenopleiding? Zien zij in het onderwijs voldoende carrièreperspectief? Is het salaris concurrerend met andere hoger opgeleiden? Ligt de werkdruk niet te hoog? Als het gaat om de aantrekkelijkheid van het beroep is opnieuw de overheid – als hoofdsponsor van de scholen – uiteindelijk de regisseur. Dat is lang niet altijd eenvoudig: durf je als overheid te investeren in de aantrekkelijkheid midden in een financiële crisis?
Zo schaakt de overheid op twee velden tegelijk. Bij de vraag én het aanbod. En daar gaat het mis. De overheid denkt te lang na, reageert met averechtse oplossingen. Steeds weer, eigenlijk al vanaf de Tweede Wereldoorlog. We springen terug in de tijd.
Assepoes, noemt ze zichzelf in de lezersrubriek van het Algemeen Handelsblad. De gehuwde onderwijzers die in 1935 op straat geknikkerd werd vanwege het wettelijk werkverbod voor getrouwde leraressen. Eervol ontslag dat wel. Scholen wisten Assepoes wel te vinden als er ‘invalwerkjes’ waren, wat oogluikend werd toegestaan. Na de oorlog was er zo’n tekort aan onderwijzers en leraren dat de getrouwde leraressen tijdelijk terug mochten komen. Assepoes ook, totdat ze bijna tien jaar tijdelijk werkte, wat een vast contract op zou leveren, wat strijdig was met het nog altijd bestaande verbod voor getrouwde onderwijzeressen. En dus werd ze weer ontslagen.
Een onstuimige economische groei en een babyboom. De vraag naar arbeidskrachten was na de Tweede Wereldoorlog enorm. Niet alleen in het onderwijs, overal, in bouw, in de industrie. Wanhopig werd gepleit voor salarisverhoging, studiebeurzen, vrijstelling van de dienstplicht voor leraren voortgezet onderwijs en het afschaffen van het arbeidsverbod voor getrouwde vrouwen dat vóór de oorlog was ingesteld. Het is nu niet meer voor te stellen, maar in 1935 werd in de wet op het lager onderwijs opgenomen: ‘een lerares die in het huwelijk treedt, wordt op die grond ontslagen’. Eervol, dat wel, en later niet op haar trouwdag zelf, maar één dagje erna.
Het arbeidsverbod voor getrouwde vrouwen in het onderwijs volgde op een algemeen verbod voor gehuwde ambtenaressen in de crisisjaren. Op die manier werd voorkomen dat veel mannelijke ambtenaren en meesters – volgens de dan heersende moraal het gezinshoofd en dus verantwoordelijk voor het inkomen - ontslagen zouden moeten worden. In plaats daarvan gingen de vrouwen eruit, wat overigens in feministische kring fel werd bestreden. Wel vrouwenkiesrecht, maar geen recht om te werken? De maatregel werd snel door confessionele schoolbesturen en gemeenten – verantwoordelijk voor het openbaar onderwijs - overgenomen. Het overschot aan arbeidskrachten werd zo voor de oorlog snel verminderd, en zo was er in principe ook weer een reservoir van opgeleide leraren dat ná de oorlog weer ingezet zou kunnen worden.
Hoe hard dat nodig was, maken de kranten uit die tijd duidelijk. De Heerenveensche Koerier maakt in 1947 melding van een ‘onderwijzersgebrek’ omdat leraressen verhuizen naar de steden of ontslag nemen.
Volgens Het Nieuwsblad van het Noorden in dat jaar gaat het om 3.000 onderwijzers. Ondanks alle noodmaatregelen, zoals het tijdelijk gedogen van de getrouwde onderwijzeressen als invallers, een spoedopleiding van één jaar voor jongeren met HBS aan de kweekschool en een salarisstijging.
Toch zou de discussie over het werkverbod voor getrouwde vrouwen in het onderwijs nog tien jaar voortslepen, ondanks vurige pleidooien van de Nederlandse Onderwijzers Vereniging, de PvdA, de vrouwenbeweging en zelfs katholieke vrouwenorganisaties. Confessionele partijen hielden het tegen. In 1957 verdween het arbeidsverbod voor gehuwde vrouwen bij het rijk helemaal, vooral door de inzet van PvdA-kamerlid Corry Tenderloo.
Een jaar later verdween het uit de onderwijswetten, gemeenten en confessionele schoolbesturen volgden later. In het gereformeerd onderwijs was trouwen volgens de akte van benoeming tot 1963 nog steeds een reden voor ontslag. Maar ook daar bleek die regel niet langer houdbaar door de grote vraag naar leraren. Helemaal vanzelfsprekend was het overigens nog niet dat getrouwde vrouwen écht welkom waren als werknemer, reden voor schoolbesturen om dat nog jarenlang expliciet te vermelden in hun personeelsadvertenties, zoals in het Schoolblad, de voorloper van het Onderwijsblad.
Ondertussen wordt vanwege de grote krapte door schoolbesturen ook geprobeerd om meer mannen voor de klas te houden. In de Tweede Kamer worden ‘noodgevallen’ besproken zoals bijvoorbeeld in 1947 een school in Afferden waar twee van de onderwijzers opgeroepen worden voor militaire dienst. De druk groeit om hiervoor vrijstelling te verlenen, maar minister van oorlog Fiévez wil dan nog niet verder gaan dan alleen ‘in zeer bijzondere gevallen verzoeken om groot verlof, ontheffing uit vrijwillig dienstverband of uitstel van eerste oefening in gunstige overweging te nemen.’
Toch komen er in de jaren vijftig steeds meer uitzonderingen voor lichtingen leraren die jaar in jaar uit uitstel krijgen. Desondanks blijft de vraag naar leraren groot, vooral in het voorbereidend hoger onderwijs (hbs en gymnasium) dat snel uitdijt. Minister Cals van Onderwijs maakt de Tweede Kamer in 1956 duidelijk dat hij stevig discussieert met zijn collega van oorlog om méér vrijstellingen te krijgen. Maar ook het leger zoekt hoger opgeleiden. ‘Ten aanzien van de leraren is reeds geruime tijd overleg gaande. In verband met de grote behoefte aan kaderpersoneel heeft dit echter nog niet tot resultaat geleid.’
Wel heeft de minister een andere financiële prikkel: bij studenten die in het vhmo gaan werken wordt per jaar 20 procent van hun studieschuld kwijtgescholden. Cals verdedigt dat in de Eerste Kamer als in 1959 zijn begroting te sprake komt. ‘Dat bij het overwegen om aan afgestudeerden faciliteiten te verlenen teneinde hun het kiezen van bepaalde beroepen aantrekkelijk te maken, beweegredenen ontleend aan de heersende conjunctuur mede een rol spelen, komt de ondergetekende redelijk voor.’
Het is allemaal te weinig. Het tekort blijft. Klassen worden volgepropt. In 1953 is er een grote demonstratie van de Nederlandse Onderwijzers Vereniging en ouderorganisaties omdat er klassen voorkomen van meer dan veertig kinderen. De Eerste Kamer komt er in 1954 op terug en heeft het volgens dagblad De Tijd over lapmiddelen, gebrek aan concrete maatregelen en de volle klassen als een schande voor Nederland.
Langzaamaan wordt duidelijk dat de politiek het momentum heeft laten liggen, vooral door te aarzelen met het afschaffen van het verbod om gehuwde vrouwen aan te stellen. Voor getrouwde vrouwen die in de jaren vijftig op zoek waren naar werk, had het bedrijfsleven meer te bieden dan de overheidssector, constateert het SCP terugblikkend Verdeelde Tijd. Een vaste aanstelling, een behoorlijk salaris. Het reservoir aan ervaren, gediplomeerde leraressen in lager en middelbaar onderwijs werd niet benut.
Voor nieuwkomers was het arbeidsverbod voor getrouwde vrouwen een minpunt om voor het onderwijs te kiezen. Het tekort werd zo alleen maar groter. Bij het bevorderen van de vraag falen achtereenvolgende kabinetten.
Aan het einde van de jaren vijftig wordt de krapte op de arbeidsmarkt in alle sectoren steeds voelbaarder. De babyboom houdt aan, jongens, maar vooral meisjes leren langer door. Vooral die twee elementen zorgen voor steeds grotere vraag naar leraren op alle niveaus. Met extraatjes buiten de cao om proberen werkgevers in bouw en industrie mensen te lokken. Werknemers trekken naar Duitsland waar beter wordt betaald dan in Nederland. Er wordt volop gestaakt in bedrijven en bij gemeentelijke diensten. Het arbeidstekort loopt verder op, de politiek zoekt naar oplossingen wat uiteindelijk leidt tot de oprichting van de Sociaal Economische Raad in 1962. Door dit overleg van werkgevers, vakbonden en overheid moet er een ‘geleide loonpolitiek’ komen met een gematigde stijging en arbeidsrust.
Toch starten de jaren zestig met een loonexplosie in het bedrijfsleven, wat werknemers bij overheid en onderwijs echt op achterstand zet ten opzichte van andere hoger opgeleiden. Vanwege het aanhoudende tekort aan ambtenaren en vooral aan leraren in voortgezet en hoger onderwijs komen er in 1964 de zogenoemde Toxopeusrondes, een salarisverbetering genoemd naar VVD-minister Edzo Toxopeus.
Een forse salarisverhoging, die ervoor zorgt dat scholen en universiteiten de concurrentie met het bedrijfsleven weer aankunnen. Salaris doet er toe, lijkt de liberaal Toxopeus te begrijpen.
Lijkt, want die salarisverhogingen zijn er niet vanzelf gekomen. Zo wordt in de Maasbode van februari 1960 gesproken over ‘de lange lijdensweg van de lerarensalarissen’.
Het kabinet wil de onderwijsbonden maar een beetje tegemoet komen. Er wordt eindeloos vergaderd, in 1963 wordt het overleg afgebroken en blijft een salarisverhoging van 10,6 procent staan en worden andere maatregelen ingetrokken. Dat treft de onderwijzers meer dan academisch geschoolde leraren. Want die laatste groep krijgt ook een extra salarisverhoging, om zo meer academici voor het onderwijs te behouden. Die kan oplopen van 22 tot 40 procent. In dezelfde tijd wordt ook de ‘trend’ afgesproken, een systematiek waarbij de overheids- en onderwijssalarissen de ontwikkelingen in het bedrijfsleven automatisch – maar met vertraging – volgen.
Maar lang niet iedereen is tevreden. Zo blijft het startsalaris van jonge onderwijzers laag, wat volgens de bonden betekent dat ‘het aanvangssalaris niet veel hoger is dan van een ongeschoolde arbeider en pas na 27 jaar hun maximum bereiken.’ Er volgt een opmerkelijk gezamenlijk protest van alle bonden verenigd in de Algemene Nederlandse Onderwijzers Federatie van kleuterleidsters, onderwijzers en leraren bij de technische scholen. Op 8 januari 1964 komen 22.000 leraren samen in de Utrechtse Jaarbeurs.
Het protest leidt weer tot wat aanpassingen, wat tot meerdere ‘Toxopeusrondes’ leidt en uiteindelijk ontstaat een aantrekkelijk carrièreperspectief. Om te beginnen een aanlokkelijk salaris, zeker voor academici in het voortgezet onderwijs. Dat vergroot de populariteit van het beroep van leraar enorm. Een trendvolgerssystematiek die al te grote afstand tot het bedrijfsleven voorkomt. Carrièreperspectieven voor vrouwen, die nu kunnen blijven werken als ze trouwen en stapsgewijs een aantrekkelijker salaris krijgen dan in bedrijven. Uitstel of afstel van de dienstplicht voor mannen. Gemeenten geven hulp bij het zoeken van een huis of bieden zelf huisvesting aan. Er is een blijvend aanbod van banen door de gestage aanwas van de bevolking. Interessante carrièremogelijkheden door de groei van mbo, hbo en universiteit. Met aktes en vervolgopleidingen is het leraarsberoep een aantrekkelijke en gewilde baan, waar je kan opstromen van onderwijzer tot hoogleraar.
Met dat hele totaalpakket zijn begin jaren zeventig de pedagogische academie en de nieuwe lerarenopleiding razend populair, het aantal studenten groeit enorm. Wel slinkt aan het einde van deze periode het aantal leerlingen in het basisonderwijs. Het einde van de babyboom is in zicht, gezinnen krijgen door introductie van de pil of sociale veranderingen –kleinere gezinnen in het zuiden – veel minder kinderen.
De deelname aan het voortgezet onderwijs, het mbo en het hoger onderwijs blijft na de introductie van de Mammoetwet in 1968 nog groeien in aantal en duur. Het overschot aan leraren dat door de geboortedip mogelijk zou kunnen ontstaan verdwijnt doordat zij zich opscholen en aan het werk gaan als docenten in het uitdijende mbo, het groeiende volwassenenonderwijs en op de snel groeiende lerarenopleidingen. Deeltijdopleidingen om een naast werk in het bedrijfsleven een onderwijsbevoegdheid te halen (mo-A en mo-B) zijn lange tijd erg populair. De kiem van dat alles werd gelegd door een concurrerend salaris, zeker voor academisch opgeleide leraren. Dat aantrekkelijk salaris kwam laat, maar deed wel zijn werk. Iets dat misschien wel jaloezie opwekte. Zeker toen het opeens slechter ging.
‘De winter van Deetman’ zou ABOP-voorzitter Ella Vogelaar later het onderwijsbeleid met zijn straffe bezuinigingen uit de jaren tachtig van de vorige eeuw dopen. De babyboom is voorbij, een stevige economische crisis kondigt zich aan. Dat betekent minder leerlingen, ook al leren ze nog steeds langer door. De overheid snijdt in de publieke uitgaven, ook in het funderend onderwijs en zet zo de werkgelegenheid in het onderwijs zwaar onder druk. Zo wordt de ‘kleutermaatregel’ voorgesteld: minder les aan jonge kinderen. Aanvankelijk opgelegd, maar na kritiek komt er een keuze. Of grotere klassen, dan wel minder uren voor de allerjongsten. In het voortgezet onderwijs tellen gezakte leerlingen nog maar voor tien procent mee. Er wordt bezuinigd op de schoolbegeleidingsdiensten en het leerlingvervoer.
Er is sinds de oliecrisis van 1979 sprake van een diepe recessie. In het bedrijfsleven regent het ontslagen. Bij grote bedrijven als Ford, de Amsterdamse Droogdokmaatschappij, in de Rotterdamse havens, de Twentse textiel, overal raken duizenden mensen hun baan kwijt. Het NOS-journaal neemt op een gegeven moment alleen maar berichten mee over ontslagen als het om meer dan tweehonderd mensen gaat. Wie bij de overheid werkt, hoopt aan dat lot te ontkomen. De rechtszekerheid is relatief groot, ontslagregelingen en het salaris een stuk royaler dan in het bedrijfsleven.
De recessie slaat ondertussen wel keihard terug op de overheidsfinanciën. Er komen minder belasting binnen, de kosten van de vele werklozen en mensen in de bijstand zorgen dat de bodem van de schatkist in zicht komt. En dus is het tijd om de overheidsfinanciën te saneren. Het kabinet vraagt ‘offers’ van burgers en ambtenaren om de economie weer gezond te maken. Loonmatiging, verlaging van de uitkeringen en verlaging van de salarissen van ambtenaren. Het onderwijs wordt niet uitgezonderd.
Het kabinet Van Agt III stelt speciaal voor het onderwijs een aparte salariskorting van 2 procent in de begroting voor 1981 voor. Dat plan stuit op grote weerstand: waarom zou het onderwijs moeten bloeden, zouden de salarissen ontkoppeld worden van de ontwikkeling bij ambtenaren en blijven andere overheidssectoren buiten schot?
Tijdens de algemene beschouwingen in oktober 1980 komt een alternatief op tafel. Regeringspartijen CDA en VVD vragen in de motie Rietkerk/Lubbers om een alternatief door een ‘nadere bezinning op de salarisstructuur binnen het onderwijs’. Tijdens het debat wordt duidelijk welke kant die nadere bezinning op moet. Premier Van Agt vindt: Grosso modo is de inkomenspositie van onderwijsgevenden in Nederland lang niet kwaad. Misschien is dit wel een understatement, zeker wanneer men die vergelijkt met die van collegae in vergelijkbare landen.’ De premier laat ook weten dat minister Pais van Onderwijs met zo’n herziening niet zal morrelen aan de laagst betaalde lerarenfuncties. ‘De kleuterleidster zal er niet of nauwelijks van behoeven te lijden.’
Zo komt het dan ook in de nota Herziening Onderwijs Salarisstructuur (de HOS-nota) als aanleiding van de operatie te staan. ‘In de samenleving lijkt op zijn minst het vermoeden te bestaan dat bepaalde groepen onderwijspersoneel, vergeleken met andere groepen (semi-) overheidspersoneel en werknemers in de particuliere sector, relatief goed worden bezoldigd.’ Iets dat beaamd wordt door oppositiepartijen als de HOS-nota een slepende gang langs commissievergaderingen maakt. Jo Ritzen – dan nog hoogleraar - zegt in de Haagse Post in december 1983: ‘Eerste- en tweedegraads-leraren worden relatief hoog beloond. Het is nog steeds zo dat iemand financieel geslaagd is als hij leraar wordt, dan hoor je toch bij de hoogste tien procent van de inkomens.’ En een leraar omschreef in datzelfde artikel de publieke opinie als volgt: ‘Leraar zijn wordt toch gezien als een paar uurtjes kinderen pesten, vroeg thuis, veel vakantie en een hoog salaris.’ Die gedachte kan ook buiten de regeringspartijen opvallend genoeg op steun rekenen. Van links tot rechts komen de lerarensalarissen onder vuur te liggen, zo blijkt uit de handelingen van de Tweede Kamer:
Premier Van Agt – CDA – 10 oktober 1980
Grosso modo is de inkomenspositie van onderwijsgevenden in Nederland lang niet kwaad. Misschien is dit wel een understatement, zeker wanneer men die vergelijkt met die van collegae in vergelijkbare landen
Kamerlid Koekoek - Boerenpartij – 10 oktober 1980
De beloning van onderwijskrachten in Nederland is buitengewoon goed. Zij kunnen werkelijk wel wat inleveren.
Kamerlid Waltmans – PPR - 25 februari 1981
De fractie van de PPR heeft er herhaaldelijk voor gepleit de inkomensongelijkheid in het land en ook in het onderwijs te verminderen.
Kamerlid Janmaat - Centrumpartij - 8 maart 1983
Constateert dat de Nederlandse eerstegraads leraar de ‘best betaalde ter wereld is’.
Kamerlid Konings - PvdA - 25 juni 1984,
‘Een inkomensverschil per maand van bij het maximum tussen een 1e en een 2e fase-functie van fl. 1668 bruto is naar mijn mening absurd. Duidelijk is dat deze inkomensverschillen nog steeds gebaseerd zijn op opleidingsniveaus en niet op zwaarte van arbeid. Een ieder die frequent scholen bezoekt op verschillend eindniveaus moet toch tot de conclusie komen dat het werk in individueel beroepsonderwijs, lager beroepsonderwijs en ook de mavo de laatste jaren door allerhande externe oorzaken zwaarder is geworden. Ik neig er toe te zeggen dat deze arbeid weleens beduidend zwaarder zou kunnen zijn dan in geselecteerde groepen in de bovenbouw van atheneum en gymnasium.’
Kamerlid Franssen – VVD - 25 juni 1984
Het hoge salaris leidde dat er toe dat het onderwijs een vluchthaven werd voor mensen die ‘er eigenlijk niet thuishoren, maar vanwege een relatief aantrekkelijker rechtspositie hun thuishaven kiezen.’
Zo ontstaat vanuit verschillende invalshoeken – de regeringspartijen wilden bezuinigen en de oppositie pakte dat aan om te nivelleren – een brede coalitie om de salarissen van leraren en zeker van de best betaalde, academisch gevormde leraren, te verlagen. Misschien speelt jaloezie ook wel mee. Een eerstegraads leraar verdient bijna hetzelfde als een Tweede-Kamerlid. En de Kamerleden vinden zelf dat ze te weinig verdienen, want terwijl in 1984 de HOS-nota wordt bediscussieerd pleiten ze voor verhoging van hun schadeloosstelling.
Het resultaat was een compleet nieuw salarissysteem. De eerste variant van de HOS diende verschillende doelen. Het ministerie wilde een eind maken aan de wirwar van salarisschalen die het onderwijs kende - meer dan tweehonderd - en waar naar ‘bevoegdheid’ dus aan de hand van het opleidingsniveau werd betaald, bijna ongeacht de sector waar een leerkracht werkte. De kritiek daarop was simpel: als een ingenieur op een tram werkt, krijgt hij het salaris van een trambestuurder en niet van een ingenieur. Tijd dus voor een ‘functiesysteem’ met drie trappen. Het basisonderwijs, de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs en de bovenbouw havo/vwo. Maar iedereen zou er uiteindelijk honderden guldens per maand op achteruit gaan. Omdat de invoering van de nota door alle debatten en protesten is vertraagd, komt er per 1 januari 1983 toch nog een speciale salariskorting om de gaten in de begroting te dichten. Deze ‘wet inhouding salarissen onderwijs’ betekent een korting van 1,85 procent voor tien jaar.
Opmerkelijk is wel dat ondertussen een royaal stelsel van studiefinanciering wordt ingevoerd (1986), met een hoge basisbeurs voor iedereen die naar het hoger onderwijs gaat, ongeacht het inkomen van de ouders. De toch al stijgende studentenaantallen groeien nog harder, wat leidt tot forse overschrijdingen op de onderwijsbegroting. Kosten die minister Deetman compenseert met weer nieuwe bezuinigingen in het funderend onderwijs.
Een enorme werkloosheid onder leraren in basis- en voortgezet onderwijs is het gevolg van de bezuinigingen en de inmiddels ingezette leerlingdaling. De babyboom is echt voorbij, die bevolkingskrimp dringt door in het hele basis- en voortgezet onderwijs. Door de krimp kunnen vooral jonge pas afgestudeerde docenten basisonderwijs niet aan het werk. De bezuinigingen in het voortgezet onderwijs kosten daar banen en bovendien blijven de oudere docenten stevig op hun plek zitten. De lerarenkamers vergrijzen, af en toe wordt de deur op een kier gezet voor een enkele jongere. Minister Deetman gaat na lang aarzelen over tot een opmerkelijke stap: een ontmoedigingsbeleid voor veel studies in het hoger beroepsonderwijs, in elk geval de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs.
‘Als ik er door een goede voorlichting niet in slaag de nieuwe studenten te ontmoedigen, zal ik tot maatregelen moeten overgaan’, zegt hij tijdens de begrotingsbehandeling voor 1984. Voor de pedagogische academies is een ontmoedigingsbeleid al niet meer nodig, stelt Deetman dan zelf al vast. Want zo schrijft Het Vrije Volk: ‘Het schrikbeeld van tienduizenden werkloze onderwijzers is op dit moment zeker al voldoende: de aanmeldingen voor deze studie zijn in korte tijd fors gekelderd.’ Het ontmoedigingsbeleid en de berichten over massawerkloosheid voor leraren lijken effect te hebben. De belangstelling voor alle lerarenopleidingen keldert. Dat heeft ook ongewenste neveneffecten. In het voortgezet onderwijs zijn er namelijk naast grote overschotten ook nog steeds tekorten bij technische en exacte vakken.
Zo gaat het door de opeenstapeling van maatregelen door de overheid weer helemaal mis. Een heldere regie ontbreekt. Een visie op de toekomst is er evenmin. Het kabinet gaat aan de knoppen zitten, zowel bij vraag als bij aanbod. Terwijl de kinderaantallen dalen, wordt er bezuinigd op onderwijsvoorzieningen, waardoor de vraag nog verder daalt en de werkloosheid onder docenten verder oploopt. Omdat de wachtgelden van werkloze leraren voor rekening van de staatskas zijn, schiet de minister van Onderwijs er op zijn begroting wel wat mee op, maar de staatskas niet of nauwelijks. Eigenlijk is het snijden in het onderwijsaanbod daardoor een zinloze maatregel en verergert het de problemen.
Kijkend naar de aanbodkant, komt het ontmoedigingsbeleid van Deetman op een veel te laat moment, als de aantallen eerstejaars op de lerarenopleidingen al kelderen. Jongeren hadden zelf allang in de gaten dat de vraag naar leraren al was ingezakt en zochten naar alternatieven.
Daaroverheen komt de grootste klap: met de HOS-nota verlaagt de overheid structureel de hoogte van de lerarensalarissen. Het is geen tijdelijk offer vanwege de crisis, maar een maatregel die blijvend de aantrekkelijkheid van het beroep onder druk zet. Want in de jaren zeventig koos nog rond de 30 procent van alle jongeren in het hoger onderwijs voor een lerarenopleiding, dat duikelt naar 11 procent in 1989. Valt dat nog te repareren?
De wachtgelden van leraren die zijn ontslagen vanwege bezuinigingen en leerlingdaling drukken zwaar op de overheidsfinanciën. In de jaren negentig ontstaat een kentering. Het rapport De jaren tellen onderzoekt de problemen van de wachtgeldkosten van werkloze ouderen, die zich met voorrang laten ontslaan. Dat betekent veel kosten, maar constateren de onderzoekers, een deel van de kosten zou er ook geweest zijn als de ouderen gewoon hadden doorgewerkt. Het wachtgeldprobleem is een vergrijzingsprobleem, dat op termijn vanzelf vermindert.
Ondertussen willen de onderwijsbonden de ‘verloren generatie’ van jonge leraren aan het werk helpen. De vakorganisaties zien mogelijkheden tot een tweeslag: werk voor jonge collega’s en - geheel in lijn met de mode van die tijd in andere sectoren van de economie - werkdrukvermindering voor het zittend personeel.
Een aanbeveling die ook het onderzoeksrapport De Jaren tellen doet. Het leidt tot harde cao-onderhandelingen met het ministerie van onderwijs, op dat moment nog de werkgever van het onderwijspersoneel in basis- en voortgezet onderwijs. Het Schoolblad van de ABOP en later het Onderwijsblad van de AOb schetst hoe acties, stakingen en lobby uiteindelijk eind jaren negentig verschillende akkoorden opleveren waar werkdrukvermindering voor ouderen hand in hand gaat met herbezetting door jongeren. Plannen waardoor zeker 3.500 fulltime banen ontstaan.
In het basisonderwijs woedt ondertussen een stevige discussie over onderwijskwaliteit, de klassengrootte en de plannen voor de opvang van meer kinderen die om extra hulp vragen, het Weer samen naar school project. Het eerste wat de nieuwe Paarse coalitie in 1994 doet is de gehate kleutermaatregel – minder lesuren voor kleuters of grotere klassen - afschaffen. Kleuters moeten juist méér en beter onderwijs krijgen, omdat daar de basis van hun verdere schoolloopbaan wordt bepaald, constateert staatssecretaris Netelenbos in 1995 in de nota Een impuls voor het basisonderwijs. Omdat de roep om klassenverkleining blijft klinken, zet zij de Commissie Kwalitatieve Aspecten van Groepsgrootte in het Basisonderwijs aan het werk. Zelf ziet Netelenbos meer in klassenassistenten, leerkrachten zien meer in klassenverkleining.
Die kant gaat het ook op, als eerst in september de Volkskrant het grootschalige Amerikaanse STAR-onderzoek op de voorpagina zet, waaruit blijkt dat kinderen in kleinere kleuterklassen beter presteren en blijven presteren in hun latere schoolloopbaan. Tijdens de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer later die maand komt PvdA-fractievoorzitter Jacques Wallage met een motie die pleit voor ‘aanzienlijke verkleining van de klassen in de onderbouw’. Deze wordt met algemene stemmen – ondanks de te verwachten kosten van vele honderden miljoenen – aangenomen. In oktober volgt dan het rapport Klassenverkleining van de onderzoekscommissie van Bas van Eijndhoven met als aanbeveling een structurele verkleining van de klassen in de eerste vier leerjaren naar maximaal 25. Netelenbos neemt onder druk van de Tweede Kamer alle voorstellen over. Het arbeidsmarkteffect is enorm: dat vraagt om ongeveer zeker 12.000 extra leraren basisonderwijs. In 1997 wordt besloten om de klassenverkleining stapsgewijs in te voeren.
Los van de uitbreiding van de werkgelegenheid door overheidsmaatregelen, veranderden de demografische trends. Langzaam aan begonnen, zoals het rapport De jaren tellen al voorspelde, de eerste leraren met pensioen of vervroegd pensioen te gaan. Tel daarbij op dat na het dieptepunt van 1982 het aantal geboorten begon te stijgen, kinderen die vier jaar later de basisschool binnenstromen. Zeker vanaf 1990 begint dat aan te tikken als het geboortecijfer weer richting de 200.000 gaat. Deze babyboom-echo bestaat uit ‘het derde kind’ van de babyboomers, vrouwen die door hun carrière pas laat aan kinderen beginnen en optimisme door de economische welvaart van de jaren negentig. Zeker in de Randstad waar druk wordt gebouwd in Vinex-wijken zorgt het voor extra vraag naar leraren.
Bovenop die demografische ontwikkelingen zorgt de overheid met de mix van banen voor jongeren, arbeidsduurverkorting en klassenverkleining tot een enorme extra vraag naar leraren basisonderwijs. Dat alles leidt in 1999 tot een acuut tekort.
Een voorspelbaar tekort. Jongeren die het basisonderwijs in willen hebben de berichten over tekorten in hun regio allang opgepikt, waardoor de aanmelding voor de pabo al halverwege de jaren negentig, met horten en stoten, begint te groeien. De dip in de aanmelding op de pabo is vanaf 1998 voorbij als het dreigende tekort aan juffen en meesters voluit in de aandacht staat. In het voortgezet onderwijs speelt dat nog absoluut niet: daar zakt het aantal eerstejaars steeds verder weg om pas aan het einde van het decennium een heel licht herstel te tonen.
Al was de overheid tussen 1990 en 1999 zelf hoofdverantwoordelijk voor de enorme uitbreiding van de werkgelegenheid in het onderwijs – door gebrek aan samenhangend beleid – de tekortvraag lag al wel langer op tafel bij het ministerie van Onderwijs. Door de combinatie van grote hoeveelheden wachtgelders aan het begin van de jaren negentig, was er aanvankelijk ongeloof dat er sprake was van een omslag. Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt van de Universiteit Maastricht was in 1991 begonnen met het publiceren van arbeidsmarktramingen, om op die manier jongeren die voor hun studiekeuze stonden inzicht te geven in de baankansen over vijf jaar.
De start van de onderzoekslijn Arbeidsmarkt naar opleiding en beroep van het ROA lag in de tijden van grote jeugdwerkloosheid en was misschien wel bedoeld om de lichtpuntjes waar wel werk was uit te vergroten. Een lerarenopleiding kiezen werd in 1991 en 1992 nog afgeraden: de baankansen voor jongeren op een lerarenopleiding werden als matig gekwalificeerd. Na het beoordelen van aanbod en vraag slaat dat in 1993 om: opeens wordt de baankans met een lerarenopleiding voor vijf jaar later als ‘goed’ beschouwd. Het nieuws van die trendbreuk wordt niet opgepikt.
Onderzoeker Andries de Grip licht de oorzaken van de omslag – weinig studenten, veel vertrekkende docenten, groeiend aantal kinderen – toe op het ministerie van Onderwijs. ‘Het werd door de ambtenaren niet geloofd’, zegt hij daarover later in het Onderwijsblad. Zijn collega Lex Borghans komt in zijn proefschrift, dat in hetzelfde jaar verschijnt, tot verstrekkende conclusies.
In een casestudy laat Borghans zien dat aan het begin van de jaren negentig tekorten aan leraren goed voorspelbaar waren door de vervangingsvraag. Die boodschap – in het onderwijs vindt je straks makkelijk een baan - zou goed over te brengen zijn aan jongeren om ze te helpen bij hun studiekeuze. Iets dat juist niet gebeurde en de dalende lijn van aanmeldingen zette zo te lang door. Borghans concludeert dat jongeren moeite hebben om de toekomstige kansen op de arbeidsmarkt te voorspellen. Maar dat is lastig, zeker in het onderwijs omdat ‘deze problemen voornamelijk zijn toe te schrijven aan het beleid’. De demografie is immers goed voorspelbaar en kent relatief weinig variatie. ‘Het zou ook goed zijn als het aantal beleidswijzigingen die invloed hebben op de vraag naar leraren vermindert. En als er een verandering noodzakelijk is, zouden deze beleidswijzigingen vroeg aangekondigd moeten worden.’ Oftewel: de overheid reageert te laat en verkeerd.
In september 1998 doet het Onderwijsblad een eerste poging om de omvang van het tekort vast te stellen op basis van alle beschikbare cijfers van nieuwe plannen en voorspellingen van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt van de Universiteit Maastricht. Conclusie: in de nieuwe kabinetsperiode van het net aangetreden kabinet Paars II zal bij onveranderd beleid een tekort ontstaan van 27.000 leraren basisonderwijs in vier jaar tijd en 17.000 in het voortgezet onderwijs.
De zuigkracht van andere beroepen is groot. Niet zo verwonderlijk, want vanaf 1995 is er sprake van een hoogconjunctuur: er wordt gevochten om werknemers. En zeker om hoger opgeleiden. De salarissen in de marktsector gaan enorm omhoog. Er zijn zelfs ict-bedrijven die jong talent werven in een showroom. Wie wordt aangenomen kan een auto uitzoeken en krijgt gelijk de sleutels van de nieuwe leasebak om er mee weg te rijden. Ondanks het feit dat de startsalarissen heel behoorlijk zijn, is het uiteindelijke salarisperspectief buiten het onderwijs een stuk beter.
De Commissie Toekomst Leraarschap onder voorzitterschap van politica Andree van Es heeft daar in 1992 al voor gewaarschuwd. Het eindrapport Een beroep met perspectief verscheen een jaar later en kwam met duidelijke conclusies. ‘Het salaris loopt achter bij andere sectoren en de maatschappelijke status van de leraar is omstreden.’ Het beleid uit de jaren tachtig wordt gehekeld. ‘Bespaar leraren vanaf nu de jaarlijks terugkerende bezuinigingen op hun arbeidsvoorwaarden.’
Dat is iets wat minister Jo Ritzen in de kabinetten Lubbers III en Paars I enigszins ter harte neemt. Hij verhoogt tussen 1991 en 1998 in drie stappen de startsalarissen die vooral in het voortgezet onderwijs een flinke deuk hebben gekregen. Doel van de operatie is om méér jongeren voor het leraarsberoep te interesseren. Maar ook al worden de salarisverbeteringen breed uitgemeten, de toeloop naar de lerarenopleidingen komt slechts moeizaam op gang. Ook komen er maatregelen om oudere docenten langer aan het werk te houden. In de cao afspraken met de bonden wordt in 1992 de ‘bevordering arbeidsparticipatie ouderen’ (bapo-regeling) geïntroduceerd. De regeling vervangt eerdere maatregelen om met vervroegd pensioen te gaan. Zoals de naam suggereert, willen overheid en bonden juist dat ouderen met minder uren per week wel tot op hogere leeftijd aan het werk blijven. Om de kosten te beperken is er ook een eigen bijdrage.
Met de grote vraag die de in 1995 afgesproken klassenverkleining zal veroorzaken in het achterhoofd, doet staatssecretaris Netelenbos in september een oproep aan de stille reserve – mensen met een pabo-diploma die niet in het onderwijs werken – om weer voor de klas te gaan staan. Daarnaast wordt gestart met arbeidsmarktrapportages en tekortmonitoren.
Pas als de aanmeldingen voor de pabo stagneren – ondanks de aantrekkelijke belofte van de klassenverkleining – wordt grof geschut ingezet in de vorm van een mediacampagne van een miljoen gulden per jaar. Naar Engels voorbeeld worden bekende Nederlanders ingezet: ‘Wie heeft Gerrit Zalm leren rekenen’, ‘Wie heeft Ronald Giphart leren schrijven’.Een opvallende campagne, die een van de bronzen Effie’s – de prijs voor effectieve reclamecampagnes – in de wacht sleept. Want, zo luidt de beoordeling van de jury: het aantal studenten op de pabo is fors gestegen. Maar is dat vanwege de campagne, of door alle media-aandacht voor het tekort aan leraren basisonderwijs? Of beide?
Staatssecretaris Netelenbos noemt desondanks tot aan het einde van het decennium de eerste signalen van het lerarentekort – in de grote steden op zwarte scholen – een regionaal probleem. Als zij een zwartboek in ontvangst neemt waarin uitgelegd wordt dat in een half jaar 3200 lesdagen zijn uitgevallen, zegt zij: ‘Een gemeente als Almere moet er zelf voor zorgen dat ze iets aantrekkelijks biedt, waardoor onderwijzers naar Almere komen.’
In augustus 1998 maken de bewindslieden Ritzen en Netelenbos van Paars I plaats voor minister Hermans en staatssecretaris Adelmund in opnieuw een paars kabinet, nu zonder D66. Het nieuwe kabinet start met een trendbreuk: in het regeerakkoord wordt 1,8 miljard gulden vrijgemaakt voor onderwijs. Het tekort aan leraren staat hoog op de politieke agenda. Naar aanleiding van de aanhoudende berichtenstroom over tekorten en de eerste arbeidsmarktrapportage die zijn voorganger heeft besteld, kondigt Hermans begin november 1998 een reeks maatregelen aan. Het dagblad Trouw kopt ‘Minister Hermans: alle hens aan dek voor lerarentekort’. Deeltijders meer uren laten geven, ouderen langer laten doorwerken en opnieuw een grote wervingscampagne in 1999. Studenten met een opleiding sociaal-pedagogisch-werk op mbo niveau 3 mogen tijdelijk ook doorstromen naar de pabo, terwijl tot die tijd daar minimaal mbo niveau 4 voor nodig is.
Met de mix van maatregelen wordt het aanbod vergroot, als verlate reactie op de extra banen die er komen, maar deze nieuwe toestroom lijkt wel een oplossing te bieden. Het gaat alleen nog onvoldoende over het aantrekkelijker maken van het beroep, met concurrerende salarissen. Ritzen zet kleine stapjes met de starterssalarissen, Hermans probeert het aanbod op te krikken, maar een echte stap om de aantrekkelijkheid te vergroten komt er niet.
Zo hobbelt het onderwijs het nieuwe millennium in. Berichten over tekorten blijven de aandacht opeisen. Dat heeft effect op de instroom van jongeren op de lerarenopleidingen: die gaat omhoog, vooral bij de pabo. Om daarna weer te dalen. Want de periode tussen 2000 en 2016 kenmerkt zich door grote economische en politieke wispelturigheid. Hoogconjunctuur en recessies wisselen elkaar af. In zestien jaar zijn er zeven kabinetten, waardoor er nauwelijks consistent beleid te vinden is.
Dat weerspiegelt zich in de aanmeldingscijfers voor de lerarenopleidingen. De boodschap dat er tekorten zijn, heeft aan het begin van de nieuwe eeuw nog effect: meer jongeren kiezen voor een lerarenopleiding. Maar dat zakt in als economie én beleid omslaan en plussen en minnen voor onderwijs elkaar in hoog tempo opvolgen. Jongeren gaan het onderwijs mijden. Niet alleen in absolute aantallen, maar we zien ook dat onderwijs niet meeprofiteert van de stormachtige groei van het hoger onderwijs. Het marktaandeel van de lerarenopleidingen onder alle eerstejaars in het hoger onderwijs daalt naar een historisch dieptepunt. Waar gaat het mis? Bij de overheid die de salarissen dan weer laat stijgen en dan weer laat dalen ten opzichte van de markt. Die ingrijpt met maatregelen die de tekorten vergroten of de overschotten niet dempen.
Minister Hermans komt met de nota Maatwerk voor morgen. Het stuk filosofeert over functiedifferentiatie, salarisverbetering, een lerarenregister en een eenjarige kopstudie hbo voor andere studies, vergelijkbaar met een universitaire lerarenopleiding. Daarnaast is er een urgentieprogramma om snel meer mensen voor de klas te krijgen. Naast het intensiveren van de stille reserve – onder meer met uitzendorganisaties – valt vooral een zij-instroomregeling op. Werkenden die de overstap naar het onderwijs willen maken krijgen een baan en een opleiding, waarvoor de school en de opleiding subsidie ontvangen.
Maar het gaat nog niet over salarissen – op een krappe arbeidsmarkt met veel concurrentie – toch een belangrijke knop waar de overheid aan kan draaien om de aantrekkelijkheid te verbeteren. En dat is nodig, zegt ook het CPB in november 2000 in het onderzoek Leraren, tekorten en salarissen. Uit het overzicht blijkt dat grote groepen er bij de start van de HOS – zestien jaar eerder – er in het nieuwe stelsel op achteruit zijn gegaan gaan, maar dat sommigen uiteindelijk een hoger maximum bereiken.
Qua carrièreperspectief zijn kleuterleidsters, onderwijzers en de leraren in het beroepsonderwijs er op vooruit gegaan. Zo niet in het algemeen voortgezet onderwijs. In 1979 waren volgens het CPB de uurlonen van leraren daar nog hoger dan die van vergelijkbare werknemers in de marktsector en bij de overheid. De HOS-nota zorgde voor een omslag van een voorsprong naar een achterstand, gemiddeld van 5 procent op andere sectoren. Eerstegraads – academisch opgeleide – leraren liggen in 1995 12 procent achter. Hoewel hun beginsalaris in de jaren negentig wordt opgekrikt, gebeurt er met het maximum niets. Het CPB concludeert daarom in 2000: ‘Dit maakt het lerarenvak voor pas afgestudeerde academici minder aantrekkelijk.’
Politiek staat het onderwerp opeens hoog op de agenda. En in het najaar van 2000 wordt dat ook zichtbaar in de begroting: Hermans krijgt 1,4 miljard euro extra, voor versterking en modernisering van het leraarsberoep. Salarisverbeteringen spelen een voorname rol, maar ook investeringen in ict in de klas.
Overigens heeft niet alleen onderwijs het moeilijk heeft om voldoende en capabele mensen te werven. Door de onstuimige economische ontwikkeling geldt dat voor de hele quartaire sector. Het tweede paarse kabinet stelt een interdepartementale werkgroep in om de problemen te onderzoeken.
Deze commissie Van Rijn komt in 2001 met heldere conclusies. Zo heeft de overheid zelf het imago van een baan bij overheid en onderwijs onaantrekkelijk gemaakt.‘De jarenlang volgehouden ombuigingsinspanningen, en de daarmee samengaande publiciteit en discussie in parlement en media, kunnen het beeld oproepen dat werken voor de collectieve sector minder wordt gewaardeerd dan werken in de particuliere sector. Een en ander heeft ertoe bijgedragen, dat de belangstelling voor een baan bij de overheid en daaraan grenzende organisaties in die jaren is teruggelopen: je kon er niet mee “pronken”.’
De salarissen van onderwijspersoneel met een hbo- of universitaire opleidingen lopen door die bezuinigingen zo’n 16 procent achter op de markt. Wordt gecorrigeerd voor geslacht en deeltijdbanen – terecht omdat in het onderwijs meer vrouwen werken en meer deeltijders - dan bedraagt de achterstand 7 en 18 procent. ‘Voor een belangrijk deel is dit te wijten aan de geringe carrièremogelijkheden. Waar in de marktsector en het openbaar bestuur de mogelijkheid bestaat voor hoger opgeleiden om door te groeien naar hogere functies, is dat in het onderwijs veel minder het geval. Dit geringe perspectief (zowel qua betaling als qua functieverandering) is niet bevorderlijk voor de aantrekkelijkheid van een onderwijsbaan. Samen met een hoge (ervaren en uitgedragen) werkdruk is dat een belangrijk aspect van de toegenomen wervingsproblemen in het onderwijs.’
Als aanbeveling gaat de commissie Van Rijn daarom niet over tot het zo maar compenseren van die achterstand. Er zal iets moeten gebeuren aan het salaris én de salarisopbouw. Daarnaast wordt gesuggereerd om leraren langer door te laten werken, om zo door uitstel van het pensioen tijdelijk méér personeel te hebben.
Het rapport speelt een hoofdrol bij de cao-onderhandelingen in het voorjaar van 2001 en leidt na de gebruikelijke schermutseling tot wat de Algemene Onderwijsbond betitelt als ‘een zevenklapper voor scholen en salarissen’. Minister Hermans heeft het over ‘een mooie dag voor het onderwijs’. Het akkoord van 2,4 miljard gulden kent naast een salarisverhoging ook verkorting van de carrièrelijnen van boven de twintig naar achttien jaar. Scholen krijgen geld om meer leraren te bevorderen naar hogere functies, zo’n 20 procent, zodat leraren carrière kunnen maken.
Van die laatste belofte komt uiteindelijk weinig terecht, omdat er geen harde afspraken over die doorstroom zijn gemaakt. Maar van die zevenklapper gaat het onderwijs naar drie dreunen. Omdat door verschillende maatregelen ouderen langer doorwerken, wordt de pensioengolf uitgesteld, en komen er veel minder banen vrij voor jongeren dan verwacht. Door een reeks bezuinigingen daalt het aantal banen nog verder, waardoor er even een werkloosheidsgolf is. De salarissen komen keer op keer onder druk, waardoor de aantrekkelijkheid om in het onderwijs te gaan werken minder wordt. We zetten het op een rij.
De inkt van het cao-akkoord was nauwelijks droog of een – in het licht van de latere ervaringen van 2008 tot en met 2013 – relatief kleine recessie kondigt zich aan. Een nieuw kabinet, Balkenende I, met als nieuwe minister Maria van der Hoeven (CDA), maakte daarom vanaf 2002 meteen pas op de plaats met onderwijsinvesteringen.
Als het gaat om de aantrekkelijkheid van het beroep, grijpt minister Van der Hoeven meteen naar het makkelijkste middel. De salarissen. Verstopt in een voetnoot in de begroting wordt duidelijk dat het kabinet Balkenende I maar liefst 650 miljoen schrapt in de arbeidsvoorwaarden van al het onderwijspersoneel. Er komt een nullijn die pas in de begroting voor 2006 verdwijnt. Zo zet dit intermezzo de aantrekkelijkheid weer onder druk. De salarisimpuls van Hermans is weer uit beeld verdwenen.
Geleidelijk begint ook de demografie weer invloed te krijgen op vraag en aanbod. De babyboom-echo die in 2000 zijn hoogtepunt kende, zit in de kleuterklassen. Maar vanaf 2004 worden die groepen kleiner, eerst en vooral in de grensstreken. De daling van het aantal leerlingen, die tot op de dag van vandaag voortduurt, is begonnen. Hoe overheid en onderwijs met die trend zijn omgegaan is nog een keer een apart verhaal waard, maar kort samengevat kunnen we zeggen dat samenhangend overheidsbeleid ontbreekt. Minder leerlingen, minder banen en uiteindelijk ook minder scholen door fusie en opheffing. Schoolbesturen moesten het zelf maar uitzoeken.
Toch blijft het Researchcentrum Onderwijs en Arbeidsmarkt in de prognoses die ze maken voor de baankansen optimistisch voor leraren. Er staan immers veel leraren op de drempel van het pensioen. En dat pensioen ligt vroeg. Daar moet maar iets aan veranderen, vinden politici.
Tot op hogere leeftijd doorwerken maakt al sinds de jaren negentig onderdeel uit van de voornemens om het lerarentekort te bestrijden. Die gedachte omzetten in daden gaat alleen heel moeizaam. Door veranderingen in de bapo en het beperken van de aantrekkelijkheid van vervroegd pensioen (fpu) begint dat na 2006 echt vorm te krijgen. Vooral door de motie-Vendrik, die een soort bonus belooft aan degenen met fpu-rechten. Wie langer doorwerkt krijgt de opgespaarde tijd uitbetaald. Zeker wie dat een maand voor zijn 65ste doet, ziet een fors bedrag tegemoet. Die financiële prikkel van de ‘fpu-bonus’ werkt. In 2006 ligt de gemiddelde pensioenleeftijd nog op 59,5 jaar, in 2010 is dat al 62,5 jaar. Onderwijs ligt daarmee voor op andere sectoren als het gaat om de politiek-maatschappelijk gewenste trend van langer doorwerken.
Die ontwikkeling zal nog verder worden versterkt door het opschuiven van de aow-leeftijd, waarover in de loop van 2006 de discussie losbarst. De elkaar snel opeenvolgende kabinetten komen er niet uit, maar uiteindelijk hakt Balkenende IV in 2009 de knoop door: de aow-leeftijd gaat omhoog naar 67. Dat wordt door Rutte I in 2011 versneld ingevoerd. Anno 2017 is de stand van zaken dat de aow naar 67 en drie maanden gaat. Rutte II pakt met het Nationaal Onderwijsakkoord de seniorenregelingen verder aan, waardoor ouderen meer uren gaan maken.
Hoeveel leraren hoe lang en voor hoeveel dagen zullen doorwerken, is nog gissen, maar het vermindert de vraag naar starters in het onderwijs met enige jaren. Dat dempte de tekorten. Maar én de motie Vendrik, en de latere aow, én krimp, én het versoberen van de seniorenregeling in 2013, was te veel. Toen er door krimp in combinatie met langer doorwerken tijdelijk overschotten ontstonden, liep de werkloosheid onder jonge leraren basisonderwijs extra op. Wat direct leidde tot minder aanmeldingen bij de lerarenopleidingen. Wat leidde tot forse premieverhoging voor scholen, die drukten op het budget om leraren voor de klas te zetten. Het was te veel tegelijk en de effecten op vraag en aanbod werden door de verschillende kabinetten op z’n minst onderschat.
Bovendien werd er op verschillende momenten ook nog gesneden in de onderwijsuitgaven. Iets dat niet alleen desastreus is voor een gelijkmatige ontwikkeling van de vraag, maar volgens het rapport van de eerder genoemde commissie Van Rijn ook de aantrekkelijkheid van het onderwijs als werkgever aantast. De grootste bezuinigingsvoorstellen stammen uit 2010. Het kabinet Rutte I – CDA, VVD en gedoogsteun van de PVV – zet het mes in het achterstandenbeleid. Met een andere regeling verdwijnt er in vier jaar 100 miljoen euro, dat kost 1.500 banen. Daarnaast wil het kabinet bezuinigen op het speciaal onderwijs, waardoor 9.000 mensen, zonder werk zouden komen te zitten. De opbrengst van die bezuiniging wordt teruggesluisd naar het onderwijs in de vorm van prestatiebeloning voor leraren. Daar zit niemand op te wachten. De kreet ‘geen bonus, maar banen’ wordt geboren. Er zijn massale acties. Met als hoogtepunt de manifestatie in Amsterdam Arena in 2012, waar 50.000 stakers zich keren tegen de maatregelen. De grootste onderwijsstaking ooit. Wanneer Balkenende III kort daarna valt, gaat de bezuiniging van tafel.
Het kwaad is dan al geschied. Door zo hard te willen ingrijpen in het onderwijsbestel maakt het kabinet werken in het onderwijs onaantrekkelijk: je bent je baan er niet zeker.
Misschien rechtvaardigt dat de hypothese dat onderwijsopleidingen niet meeprofiteren van de groei van het aantal eerstejaars en het marktaandeel van pabo’s en lerarenopleidingen daalt. Maar er is meer. We hebben een belangrijk onderdeel even laten liggen: de salarisontwikkelingen.
Een plus bij Hermans, een min bij Vander Hoeven. De AOb zet bij de verkiezingen van 2006 zwaar in met drie hoofdthema’s: verbetering van de salarissen, meer masters en een lerarenregister. Het crisisje is ook voorbij. De economie groeit, er zijn weer tekenen van tekorten aan leraren. Het nieuwe kabinet Balkenende dat aantreedt, het vierde, kent een heel andere samenstelling. VVD en de gedoogsteun van PVV maken plaats voor een coalitie met PvdA en ChristenUnie. Zo komt er een andere koers. ‘Samen moeten we onderwijs, kennis en innovatie een grote stap verder brengen’, zegt het regeerakkoord van 2007. Onderwijs is een speerpunt.
Het kabinet zet de Commissie Leerkracht aan het werk, onder leiding van Alexander Rinnooy Kan. Het rapport LeerKracht! zet zwaar in. ‘Nederland staat aan de vooravond van een dramatisch kwantitatief tekort aan kwalitatief goede leraren.’ De beloning is te laag, het opleidingsniveau moet omhoog. Interessant is dat Rinnooy Kan constateert dat alle eerdere maatregelen om het tekort te beteugelen niet hebben gewerkt. ‘Toegezegde verbetering van de beloningspositie is wel in gang gezet, maar kreeg geen vervolg.’ Daardoor groeide volgens de commissie de kloof tussen onderwijs en andere hoger opgeleiden verder.
Het rapport vormt de basis voor het Convenant Leerkracht dat minister Plasterk in 2008 met bonden en besturenorganisaties sluit. Een miljard voor de salarissen en de lerarenbeurs rollen er uit. Het feest duur alleen niet zo lang. Aan het einde van de kabinetsperiode klapt de economie in elkaar. Na vertrek van de PvdA grijp het demissionaire kabinet Balkenende eind 2010 naar een vertrouwd instrument: de nullijn voor overheid en onderwijs. Het rapport LeerKracht! ondergaat het zelfde lot als alle eerdere voorstellen voor verbetering van de salarissen in het onderwijs. Door wispelturigheid in het beleid zal de kloof tussen onderwijs en andere sectoren weer toenemen.
De nullijn blijft. Welke coalitie er vervolgens ook aantreedt. Zowel tijdens Rutte I (VVD, CDA met steun van PVV), in het intermezzo naar nieuwe verkiezingen met steun van VVD, D66, Christen Unie, CDA en Groen links, maar ook bij Rutte II (VVD, PvdA). Die nullijn betekent dat de onderwijssalarissen niet meegroeien met de trend, hoe klein die trend door de recessie op dat moment ook is. Het effect van vijf jaar nullijn betekent dat er in totaal meer dan 1,5 miljard bezuinigd is op de onderwijssalarissen. Royaal méér dan de salarisimpuls van Plasterk. De salariskloof met de marktsector wordt steeds maar groter. Het is dan ook niet zo gek dat de Onderwijsraad in 2013 in het rapport Kiezen voor kwalitatief sterke leraren schrijft: ‘In Nederland is de hoogte van het salaris een rem om te kiezen voor het onderwijs.’
Hoogleraar onderwijs en arbeidsmarkt Frank Cörvers schrijft een jaar later in zijn oratie precies het effect van het overheidsoptreden. Te laat en averechts. ‘De budgetrestricties van de overheid hebben grote invloed op het telkens weer opdoemen van tekorten aan leraren, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin. Dat komt doordat economische crises begrotingstekorten veroorzaken die met bezuinigingen, onder andere op de lerarensalarissen, gepaard gaan. Telkens weer nieuwe ingrepen in de lerarensalarissen hebben ertoe geleid dat we nu al tientallen jaren bij herhaling worden geconfronteerd met een kwantitatief en kwalitatief tekort aan leraren.’ En hij voorspelt tegelijk wat er anno 2017 gebeurt, een snel oplopend tekort want dat doet zich vooral voor ‘als de economische groei aantrekt en de schaarste aan personeel in de marktsector snel toeneemt.’
In 2013 wordt uit onderzoek van Centerdata duidelijk dat het werkloosheidsgolfje – veroorzaakt door de dalende geboorten en verergerd door het langer doorwerken van ouden – omslaat in een tekort. Het uitstel van de pensioengolf is slechts tijdelijk. Nu gaan de 65-plussers massaal met pensioen. De aantrekkelijkheid van werken in het onderwijs is door bezuinigingen op banen en salarissen er in de tussentijd niet beter op geworden. Centerdata voorspelt dan dat er in 2025 door de lage aanmeldingen 6.500 leraren tekort zijn in het basisonderwijs en bij een toenemend aantal vakken in het voortgezet onderwijs grote problemen zijn. De prognoses van Centerdata worden met iedere update steeds alarmerender. Geen 6.500 tekort in het basisonderwijs, maar 8.000. Geen 8.000, maar inmiddels 10.000 meldt staatssecretaris Dekker eind februari van 2017 in zijn arbeidsmarktbrief aan de Tweede Kamer.
Het onderwijs staat er slechter voor dan bij het verschijnen van het rapport LeerKracht!, toen Rinnooy Kan zich druk maakte over tekorten van 4.500 leraren basisonderwijs.
In de arbeidsmarktbrief worden reeksen van noodmaatregelen gesuggereerd om de instroom te vergroten. Heel even heeft Dekker het over het salaris. ‘Beloning en perspectief voor professionele ontwikkeling zijn medebepalend voor de status en het imago van het beroep. Voor met name jonge leraren speelt de beloning een rol in de keuze om wel of niet in het onderwijs te blijven werken.’ Die constatering is juist, maar de oplossing ontbreekt. ‘Dit kabinet heeft daarom niet voor niets voor het eerst in lange tijd de nullijn in het onderwijs losgelaten. De beloningspositie van leraren is immers van belang om als onderwijssector te kunnen concurreren op de arbeidsmarkt en mede gezien het lerarentekort verdient dit blijvende aandacht.’
Blijvende aandacht, maar zonder de portemonnee te trekken. Te weinig. Te laat. Alweer. De salariskloof met andere sectoren blijft. Het tekort is groter en structureler dan in 2008. In het basisonderwijs zeker, daar worden leerlingen bij gebrek aan invallers al naar huis gestuurd, zoals bij de Blauwe Morgenster. In het voortgezet onderwijs wordt het tekort met vollere klassen en met onbevoegden weggemoffeld. Zou de formatie een kabinet opleveren met een nieuwe Toxopeus, die, na druk van de vakbonden, serieus werk maakt van een aantrekkelijk beroep?